De afgelopen week stond het
onderzoeksbeleid in Vlaanderen ter discussie. Aanleiding was een vraag van
Vlaams parlementslid Lode Vereeck (LDD) over de bestemming van de subsidies die
het
Agentschap voor Innovatie door Wetenschap
en Technologie in Vlaanderen (IWT) jaarlijks uitdeelt om onderzoek en
ontwikkeling te stimuleren
.
Uit de cijfers die bevoegd minister Ingrid Lieten (SP.a) daarover gaf, blijkt
dat tussen 2002 en 2011 het merendeel van de subsidies terecht kwam bij een
select groepje van 10 multinationals: in 2011 ging het om 59% van de middelen.
De grootste slokoppen zijn onder meer Janssen Pharmaceutica, Alcatel-Lucent,
Philips, Umicore, Bekaert, ON Semiconductors en Agfa, bedrijven die in
diezelfde jaren vooral in het nieuws kwamen met het schrappen van banen. Samen
schrapten ze de voorbije jaren 6.600 banen, maar bleven ze jaar na jaar langs
de IWT-kassa passeren. In totaal gaat meer dan 77% van de middelen van het IWT
naar grote bedrijven die zelf snoeiden in de tewerkstelling.
Lode Vereeck kwam met het nieuws
naar buiten, en besloot dat het IWT, en bij uitbreiding de Vlaamse Overheid, te
weinig kijkt naar het “economisch en maatschappelijk rendement” van gegeven
subsidies. Bedrijven kunnen blijkbaar jaar na jaar miljoenen euro’s steun
krijgen, en tegelijkertijd banen blijven schrappen. Het LDD-parlementslid stelt
daarom voor om meer innovatiesteun te geven aan KMO’s, die wel zouden kunnen
zorgen voor meer jobs.
“Ecosystemen en indirecte tewerkstelling”
Minister Lieten moest toegeven
dat de cijfers spectaculair zijn. Ze stelde echter meteen dat
innovatiesubsidies “niet alleen dienen voor tewerkstelling bij de gesteunde
bedrijven”
.
Lieten spreekt dat ook “ecosystemen en indirecte tewerkstelling” belangrijk
zijn, maw. ook verhoogde economische activiteit bij toeleveranciers en klanten
van het bedrijf kunnen een rol spelen.
De dossiers voor onderzoeks- en
ontwikkelingssteun ingediend door bedrijven zijn geheim, we kunnen ze dus niet
gebruiken om te kijken hoe de genoemde bedrijven het economisch en
maatschappelijk rendement van hun investeringen hebben berekend. Dit is jammer,
wanneer jaarlijks meer dan 110 miljoen € aan subsidies worden uitgedeeld aan
bedrijven waarbij de tewerkstelling voortdurend achteruit gaat, zou een
maatschappelijke controle hierop zeker gepast zijn. We kunnen ons dus enkel
baseren op de algemene documentatie die het IWT zelf beschikbaar stelt, zoals
de documentatie over de O&O-bedrijfsprojecten
.
Het IWT geeft in principe steun
aan projecten waarvan de toegevoegde waarde minstens 25 keer groter is dan de
subsidie die wordt gegeven. Maw: voor elk miljoen € dat het IWT aan subsidie
geeft, verwacht het minstens 25 miljoen € toegevoegde waarde bij het bedrijf.
In bepaalde gevallen (als bepaalde beleidsdoelstellingen worden behaald, of als
er specifieke sterke elementen zijn in het project) kan dit streefdoel worden
beperkt tot 10 maal de gekregen subsidie.
Hoe berekent het IWT de “toegevoegde waarde”?
“Toegevoegde waarde” is uiteraard
een vaag begrip, dus drukt het IWT dit uit in aantoonbare personeelskosten en
afschrijvingen op investeringen
.
Tegelijkertijd wijst het IWT er op dat het niet moet gaan om bijkomende
tewerkstelling, een bedrijf dat jobs in Vlaanderen kan houden die anders zouden
worden gedelokaliseerd kan dit ook inbrengen. Ook moeten de investeringen en de
tewerkstelling niet noodzakelijkerwijs gebeuren bij het bedrijf dat de
subsidies ontvangt, ook leveranciers, onderzoeksinstellingen en klanten kunnen
in rekening worden gebracht.
Het IWT kan deze “toegevoegde
waarde” in principe onderzoeken. Echter, terugvorderen van subsidies ligt een
stuk moeilijker, juist omdat de omschrijving van de “toegevoegde waarde” zo
vaag blijft. Hoe kan men berekenen of er zonder subsidie meer jobs zouden
verloren gaan? Hoe berekent men de impact van de subsidie bij toeleveranciers
of klanten? Bovendien kan het IWT wettelijk gezien geen subsidies terugvorderen
als de “toegevoegde waarde” buiten Vlaanderen, maar binnen de Europese
Economische Ruimte (EER) gebeuren. Als een bedrijf als Bekaert dus subsidies
krijgt in Vlaanderen, maar daarna haar productie verhuist naar Slovakije, kan
daar weinig tegen ingebracht worden…
Dit alles leidt er toe dat
terugvordering van subsidies door het IWT niet evident is. De praktijk is dan
ook dat dergelijke terugvorderingen nauwelijks gebeuren. De voorbije jaren is
bij de aangekondigde massa-ontslagen bij om. Bekaert, Ford, Philips en Alcatel
telkens wel geroepen dat men zou onderzoeken of de Vlaamse overheid subsidies kon
terugeisen, in de praktijk kwam daar niets van in huis. Politici verschuilen
zich daarbij meestal achter het dogma dat we bedrijven moeten “vertroetelen” om
te vermijden dat ze zouden delokaliseren: maw. IWT-subsidies worden, net als de
discussie rond de loonkosten, gebruikt in de chantage die grote bedrijven
gebruiken rond delokalisatie.
Dit toont ook meteen hoe beperkt
de retoriek rond “ecosystemen rond hoogtechnologische bedrijven” is: de Vlaamse
regering gaat er van uit dat een groot bedrijf dat innoveert onmiddellijk zal
zorgen voor een netwerk van KMO’s en andere bedrijven errond die mee groeien,
en zo economische clusters vormen die meer jobs en economische groei
meebrengen. De tegenzijde van de medaille is echter dat wanneer zo’n groot bedrijf
de deuren sluit in Vlaanderen, het hele ecosysteem dat daarrond gebouwd is
meteen mee verdwijnt. Dit betekent dat de sluiting van een bedrijf als Ford in
Genk, Caterpillar in Charleroi of Arcelor Mittal in Luik meteen zorgt voor een
diepgaande en vergaande economische ontwrichting van een hele regio.
“Het probleem zijn niet de grote bedrijven, maar de universiteiten en
hogescholen”
Je zou dus verwachten dat de
patroonsorganisaties zich op basis van deze onthutsende cijfers ietwat
bescheiden zouden opstellen. Niets was echter minder waar, nog geen 24 uur
nadat de cijfers in de media kwamen, sprong VOKA al op de kar. De
voorhoede-organisatie van het patronaat stelde dat het probleem niet is dat
grote bedrijven te veel steun krijgen, maar wel dat het IWT te veel
ondersteuning geeft aan universiteiten en openbare onderzoeksinstellingen
.
VOKA stelt dat “de bulk van overheidsinvesteringen in onderzoek gaan naar
onderzoeksinstellingen (zoals universiteiten, nvdr.), en dat de positieve
impact van deze investeringen pas op lange termijn komt.”
Hiermee valt VOKA rechtstreeks de
financiering van universiteiten, hogescholen en andere publieke
onderzoekscentra aan. Voor de patroonsfederatie is investeren in onderzoek
enkel interessant als het onmiddellijke effecten zou kunnen hebben voor de
Vlaamse economie. Iedereen die een klein beetje op de hoogte is hoe
wetenschappelijk onderzoek wordt georganiseerd, zal onmiddellijk de absurditeit
van deze bewering kunnen inzien. Als we het VOKA-credo zouden volgen, zouden de
meeste van de huidige technologische toepassingen nooit ontstaan zijn:
microchips werden pas commercieel en industrieel interessant nadat overheden
hier tientallen jaren massaal in hadden geïnvesteerd, onder meer via onderzoek
voor militaire toepassingen. Zonder jarenlang publiek gefinancierd onderzoek
hadden we bvb. ook nooit semiconductors, kernenergie, lasers, het internet,
LCD-schermen, zonnecellen of GPS-systemen gehad, allemaal technologieën die pas
interessant werden voor “onmiddellijke toepassingen” in de industrie nadat ze
jarenlang ontwikkeld en op punt waren gesteld met publieke investeringen in
onderzoek. We spreken dan zelfs nog niet over de vele medische en
farmaceutische ontwikkelingen uit de voorbije decennia, of over onderzoek in de
humane, sociale en gedragswetenschappen: we kunnen ons inbeelden dat VOKA
weinig belang hecht aan de vooruitgang die publieke onderzoeksinstellingen
hebben geboekt in het onderzoek in de psychologie, rechten, geschiedenis,…, maar
zijn het daarom investeringen die maatschappelijk nutteloos zijn?
Het directe rendement bij openbare onderzoeksinstellingen
Bovendien ziet VOKA nog een ander
belangrijk voordeel van investeren in wetenschappelijk onderzoek over het hoofd: elke € die de
overheid aan onderzoeksinstellingen geeft wordt onmiddellijk omgezet in
personeel en investeringen in infrastructuur: openbare onderzoeksinstellingen
streven immers niet naar megawinsten die als dividend worden uitbetaald aan aandeelhouders:
alle inkomsten worden geïnvesteerd in onderzoek, en de impact hiervan kan snel
worden afgemeten.
We nemen als voorbeeld het IWT.
In 2011 gaf deze instelling ruim 232,057 miljoen € aan subsidies voor onderzoek
en ontwikkeling
.
Hiervan ging 143,951 miljoen € (62,03%) naar bedrijven, ongeveer 88,106 miljoen
€ (37,97%) ging rechtstreeks naar onderzoeksinstellingen
.
We merken wel op dat het IWT in haar eigen jaarverslag een andere verdeling
geeft in de verhouding middelen naar kennisinstellingen en bedrijven of
intermediaire organisaties: volgens figuur 4 op p. 11 in hetzelfde verslag
staat dat 48,4% van de middelen naar kennisinstellingen gaat. Dit heeft vooral
te maken met het feit dat een deel van de bedrijfssubsidies worden gebruikt om
een universiteit of hogeschool op te nemen als “onderzoekspartner” bij een
IWT-project, omdat het bedrijf in kwestie niet de onderzoekscapaciteit en/of
infrastructuur heeft. Deze onderzoeksprojecten gebeuren echter in opdracht van
het bedrijf, en met valorisatiedoelstellingen bij het bedrijf. Zonder deze middelen
krijgen we dus onderstaande tabel:
IWT-middelen, verdeeld naar toewijzing naar bedrijven of
kennisinstellingen
Wat doen onderzoeksinstellingen met dit geld?
Het grootste deel van deze
onderzoeksmiddelen gaat naar personeel. Elk jaar publiceert de Vlaamse
Universitaire Raad (VLIR) een verslag waarin onder meer statistieken staan over
het aantal personeelsleden (uitgedrukt in Voltijdse Equivalenten VTE), verdeeld
over de verschillende financieringsbronnen. We gebruikten de cijfers voor het
jaar 2011 (het laatste jaar waarvoor IWT een jaarrapport ter beschikking
heeft), en maakten volgende overzichtstabel.
Personeel (uitgedrukt in VTE) bij de Vlaamse Universiteiten op
IWT-projecten
We merken dus dat er aan de
Vlaamse Universiteiten 1.558,92 voltijdse equivalenten werken op
IWT-financiering. Het grootste deel onder hen zijn onderzoekers, maar er zijn
ook ATP-personeelsleden (administratief en technisch personeel, bvb.
laboranten, technici). Voor de 88,106 miljoen € die het IWT jaarlijks aan de
onderzoeksinstellingen geeft (of indien u wilt, de 112,316 miljoen €), zorgden
de universiteiten alleen al rechtstreeks voor meer dan 1.500 banen.
We zien dat de investeringen dus
ook zeker een rechtstreeks nut met zich meebrengen: per 56.000€ (als we de 88
miljoen € nemen) of per 72.000€ (als we de 112 miljoen € nemen) die de Vlaamse
overheid aan subsidie geeft aan onderzoeksinstellingen, wordt een voltijdse,
kwaliteitsvolle job gecreëerd. We moeten hier nog aan toevoegen dat deze
cijfers enkel personeelsleden bij de universiteiten betreffen, het personeel
bij hogescholen en strategische onderzoeksinstellingen moet hier nog worden bij
opgeteld, alsook personeelsleden die onrechtstreeks via deze middelen worden
gefinancierd aan de universiteiten
.
Deze kosten lijken inderdaad erg
laag, maar hebben ook een simpele verklaring: het veelvuldig gebruik van het
statuut van doctoraatsbursaal door de Vlaamse Universiteiten. Onderzoekers die
werken aan een doctoraat worden immers meestal tewerkgesteld met een
belastingvrije beurs, veel goedkoper dus dan een “gewoon” werknemersstatuut.
Meteen geeft het ook aan dat de jobs die hier worden gecreëerd ook een impact
hebben op langere termijn: ze zorgen voor hoogopgeleide onderzoekers die na het
behalen van hun doctoraat ook in Vlaamse bedrijven worden tewerkgesteld.
Onderzoeksresultaten die behaald worden aan de universiteiten worden gebruikt
in verder onderzoek, en om het universitair onderwijs te verstevigen met een
wetenschappelijke basis. Veel onderzoeksresultaten worden breed gepubliceerd,
en kunnen daarom makkelijker gebruikt worden door onderzoekers die hierop
willen verder werken. De return naar de maatschappij, zowel economisch als
maatschappelijk is dus enorm. Zeker als we dit zouden vergelijken met de return
die lastenverlagingen of de notionele intrestaftrek voor bedrijven oplevert…
De 3%-norm
VOKA legt in haar persbericht ook
de vinger op een andere wonde: er wordt in Vlaanderen immers zeer matig
geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling. VOKA vraagt de regering om de
investering in onderzoek en ontwikkeling op te trekken tot 1% van het BRP.
Deze 1% is een doelstelling die
de lidstaten van de Europese Unie onder elkaar inderdaad hebben afgesproken in
2002 tijdens de vergadering van de Europese Raad in Barcelona. Het was een
concrete invulling van de zogenaamde “Lissabon-akkoorden”, waarbij de Europese
Unie zich voornam om een “competitieve en dynamische kennis-gebaseerde economie
te worden”
.
In 2002 waren de ambities nog zeer groot, de
3%-norm zou in 2010 moeten bereikt worden, en daarvoor was een jaarlijkse
verhoging van de budgetten voor onderzoek en ontwikkeling in Europa nodig van
minstens 6% voor de publieke sector, en 9% voor de private sector
.
Dit geeft ook meteen aan dat ook
vanuit de private sector inspanningen werden verwacht: de publieke
investeringen in onderzoek en ontwikkeling moesten gaan naar 1% van het BNP, de
private investeringen naar 2%. Over dit engagement van de bedrijfswereld
spreekt VOKA niet, en een snelle blik op de huidige situatie in Vlaanderen
toont ons meteen waarom:
Tabel met private (BERD) en publieke (GBAORD) investeringen in
Onderzoek en ontwikkeling, uitgedrukt als % van het BNP (of BRP voor regio’s).
Vlaanderen haalt de beoogde 3%
inderdaad niet, en blijft op 2,12% steken. We zien echter dat de privé-sector
nog meer achterop hinkt dan de publieke sector. We lopen sterk achter op de
Scandinavische landen, waarbij Finland er met kop en schouder boven uitsteekt,
maar we hebben ook een achterstand op buurlanden Frankrijk en Duitsland, enkel
Nederland doet het nog slechter dan wij. Je zou dus verwachten dat VOKA ook een
flinke dosis zelfkritiek zou hebben, maar daarover vinden we in hun persbericht
niets…
Belangrijker dan deze situatie
vast te stellen, is uiteraard zich ook af te vragen waar ze vandaan komt. In
het kapitalisme zullen bedrijven enkel investeren wanneer ze verwachten dat ze
op relatief korte termijn winst kunnen maken. Een technologie die maatschappelijk
bijzonder nuttig is, maar die geen economische meerwaarde levert voor het
bedrijf, zal niet worden onderzocht of toegepast. Dit is een logisch gevolg van
het privé-bezit van de productiemiddelen: kapitalisten staan met elkaar in concurrentie,
en proberen zoveel mogelijk rendement te halen uit hun private investeringen.
Diegene die dit niet doet, is gedoemd op termijn ten onder te gaan door de
concurrentie.
Een socialistische visie op wetenschappelijk onderzoek
Vooral in een periode van een
langdurige economische crisis, waar investeringen in productie en reële
economische activiteiten veel minder rendabel zijn dan bvb. speculatie en
financiële transacties, is het moeilijk om investeringen in onderzoek en
ontwikkeling te blijven volhouden, laat staan ze te laten stijgen. Het kapitalisme
zit vast in haar eigen tegenstellingen, het privé-bezit van de productiemiddelen
heeft haar limieten bereikt.
Een socialistische visie op
wetenschappelijk onderzoek zou zijn om onderzoek en ontwikkeling te bevrijden
van het keurslijf van het privé-bezit. Het nationaliseren van pakweg de 500 grootste
bedrijven in ons land, en deze onder democratische controle van de gemeenschap
brengen, zou zorgen voor een enorme rijkdom die deels ook kan worden ingezet in
onderzoek en ontwikkeling. We zouden massaal middelen kunnen voorzien voor
maatschappelijk nuttige technologieën en ontwikkelingen. We zouden kunnen
investeren in goede en milieuvriendelijke bussen, treinen en auto’s,
passiefwoningen die het tekort aan sociale woningen kunnen oplossen, het
groeperen van al het onderzoek naar kanker en AIDS, in plaats van de
versnippering die vandaag bestaat bij tientallen bedrijven,…
Concreet: de Belgica Electrische Auto
Tot slot geven we één voorbeeld
van hoe een socialistische wetenschappelijke politiek vandaag meer dan actueel
kan zijn. We hebben het over de pogingen die vandaag worden ondernomen om te
komen tot de bouw van elektrische en hybride auto’s in Vlaanderen.
In 2011 ging het project “COMPLEX”
van start. Het is een wetenschappelijk onderzoeksproject van de Universiteit
Gent, in samenwerking met 7 bedrijfspartners, om de mogelijkheden te
onderzoeken om te komen tot autofabrieken waarin zowel auto’s met een klassieke
aandrijving, als ook hybride of elektrische voertuigen te bouwen. Het project
wordt gestuurd door Flanders’ Drive, een organisatie die innovatie in de Vlaamse
auto-industrie moet stimuleren, en daarvoor ook (veel) subsidies krijgt van de
Vlaamse overheid.
Eén zo’n innovatie is de “elektrische
wagen”. De voorbije decennia zijn verschillende initiatieven genomen om te
komen tot de ontwikkeling van elektrische auto’s die evenwaardig zijn aan wagens
met een “normale” aandrijving. De technologie hiervoor bestaat zeker, aan de
Universiteit Gent rijden er op dit moment verschillende elektrische wagens rond
met prestaties die zeer nauw aansluiten bij wat een wagen met fossiele
brandstof kan behalen. Het grote probleem is echter dat er vandaag geen enkel
autobedrijf ter wereld bereid is een fabriekshal specifiek te reserveren voor
de bouw van elektrische wagens: dit zou een veel te groot commercieel risico
zijn.
COMPLEX probeert hier een
antwoord op te bieden, maar wordt met heel wat problemen geconfronteerd. Zo is één
van de praktijkcases die moest worden uitgewerkt…. de fabriekshal van Ford in
Genk… Andere praktijkcases zijn Van Hool (hybride bussen) en Volvo Gent. Ford
is intussen in sluiting, Volvo Gent dreigt te volgen, gelet op de steeds groter
wordende periodes van technische werkloosheid die het bedrijf invoert. Opnieuw
dreigt een veelbelovend onderzoeksproject ten onder te gaan aan de harde
realiteit van de kapitalistische vrije markt.
Een socialistisch alternatief?
Een socialistisch antwoord zou de
onmiddellijke nationalisatie zijn van Ford Genk. Een bezetting van de fabriek
door de arbeiders van de fabriek zou de start kunnen zijn van een heropstart
onder publieke controle. We zouden een nieuwe raad van bestuur samenstellen
voor het bedrijf, waarbij één derde van de vertegenwoordigers worden gekozen
door de arbeiders van Ford zelf, de overige twee derde van de raad zou worden
samengesteld uit wetenschappers, vertegenwoordigers van de overheid, buurtcomités
uit Genk en omstreken, en vertegenwoordigers van de vakbonden uit
toeleveranciers en klanten van het bedrijf. De huidige directe toeleveranciers
worden mee opgenomen in het moederbedrijf, en krijgen dezelfde loon –en arbeidsvoorwaarden
als de Ford-arbeiders zelf. Er wordt een 32-urenweek ingevoerd, mét behoud van
loon, en met bijkomende aanwervingen. Het bedrijf wordt omgevormd tot een
publieke productie –en onderzoekseenheid voor mobiliteit, onder de naam “Belgica”.
De productielijnen worden
aangepast om ook treinen en bussen te bouwen. Vandaag is er een enorme nood aan
openbaar vervoer, denk maar aan de overvolle trams en bussen in Vlaanderen, het
gebrek aan metrolijnen, bussen en trams in Brussel, de overvolle pendeltreinen bij
de NMBS, of het debacle met de Fyra of Siemens-treinen. Wie spreekt nog over
een overcapaciteit bij Ford/Belgica?
Op basis van de resultaten van
het COMPLEX-project en de andere onderzoeksprojecten die vandaag aan andere Vlaamse
universiteiten worden gevoerd rond elektrische wagens, wordt één productielijn
bij Ford klaargemaakt voor de productie van elektrische wagens en bussen. Technologieën
kunnen worden getest en verbeterd, tot voertuigen worden bereikt die voldoende
presteren om op massale schaal te kunnen worden gebouwd.
We hebben staal nodig, veel
staal, om alle auto’s, bussen, trams en metro in de nieuwe Belgica-fabriek te
maken. Nu wil het toeval dat er in Luik een hele productie-eenheid klaar staat
om dit te produceren: zowel een fabriek met “warme fase” (ruw staal), als
eenheden voor de “koude fase”, waar het ruwe staal zonder problemen kan
omgevormd worden naar elke maat en vorm die de nieuwe Belgica-fabriek in Genk
nodig heeft. We maken gebruik van de Maas en het Albertkanaal om materiaal te
verschepen vanuit Luik naar de fabriekshallen in Genk, zonder dat er een extra
belasting komt van het wegennet.
Maar er is meer: om de nieuwe
metrolijnen en een grotere Noord-Zuid treinverbinding in Brussel te graven, tramlijnen
aan te leggen in Vlaanderen en Wallonië, om elektrische oplaadstations aan te
leggen voor de nieuwe elektrische auto’s en bussen,… hebben we nood aan
graafmachines en andere bouwtuigen. Opnieuw hebben we geluk: in Gosselies nabij
Charleroi staat een fabriek te verkommeren nadat Caterpillar er 1.400 ontslagen
aankondigde. Ook deze fabriek wordt in publieke handen genomen, en wordt mee
ingeschakeld in het grote plan. Nu we toch bezig zijn, gebruiken we de
graafmachines en het staal voor de bouw van nieuwe sociale passiefwoningen,
scholen en moderne crèches. De hele banksector wordt mee genationaliseerd, samengevoegd
met Belfius, en omgevormd tot een investeringsvehikel met overheidsgaranties.
Arbeiders en gezinnen kunnen er terecht om hun spaargeld te plaatsen aan een
degelijke intrest, en kunnen goedkope woonleningen krijgen. Zelfstandigen en
kleine KMO’s krijgen goedkope bedrijfsleningen als ze akkoord gaan om degelijke
lonen en arbeidsvoorwaarden te bieden in hun bedrijven. Met de financiële
middelen van de bank wordt niet gespeculeerd, maar ze worden ingezet in de bouw
en uitbreiding van ons Belgica-platform.
Al snel zien we de resultaten van
zo’n socialistische politiek: de ontslagen bij Ford, Arcelor-Mittal en
Caterpillar zijn teniet gedaan, er zijn zelfs jobs bijgekomen. België wordt een
modelland voor onderwijs, gezondheidszorg, technologie en wetenschap, en een
alternatief op de besparingspolitiek in Europa.
Dagdromen? Onrealistisch? Vandaag
misschien wel. Niet dat er geen middelen zijn: we denken maar aan de minstens 30
of 35 miljard € die rijke Belgen illegaal geparkeerd hebben in Zwitserland.
Denk aan de 17 miljard € notionele intrestaftrek, of de 11 miljard € sociale
lastenverlagingen die de bedrijven cadeau kregen. Denk aan de 92 miljard €
bedrijfswinsten die in 2009 werden geboekt, waar steeds minder belastingen op
worden betaald, en die grotendeels worden uitbetaald als dividenden aan
aandeelhouders.
Maar het is belangrijk om te
stellen dat zo’n politiek onmogelijk is binnen het huidige kapitalisme. Wie zou
zoiets trouwens moeten voorstellen? We moeten dus de strijd voeren voor
strijdbare en democratische vakbonden binnen dewelke een dergelijk programma
kan worden bediscussieerd, we moeten opkomen voor een arbeiderspartij die zo’n
programma centraal kan stellen, en die massaal kan mobiliseren om het te
bereiken. We zullen tegenstand krijgen vanuit elke kapitalistische regering ter
wereld, maar we zullen bondgenoten hebben bij de miljoenen Fransen,
Spanjaarden, Italianen, Grieken, Portugezen of elk ander volk dat vandaag
strijdt tegen de gevolgen van deze crisis. Vandaag lijkt het misschien
onrealistisch, maar hoe realistisch is het te blijven besparen of jobs en
openbare diensten te schrappen terwijl de alternatieven bestaan?