donderdag 14 maart 2013

Een strategische paus



Anderhalve dag en slechts 5 stemrondes hadden ze nodig, de kardinalen die deze week het nieuwe hoofd van de Katholieke Kerk kozen. De bookmakers en commentatoren ten spijt was het uiteindelijk de Argentijnse kardinaal Jorge Mario Bergoglio die het verrassend haalde. De man was in vele maten een verrassing en een primeur: de eerste Latijns-Amerikaan en de eerste jezuïet op de pauselijke troon, en de eerste die de naam Franciscus aanmat, naar de grondlegger van de franciscaner bedelmonniken. Vooral dat laatste element is historisch.

De kleine paus

Bij de onthulling van de identiteit van de paus leken de media even van de kaart te zijn: Bergoglio kwam nergens voor op de favorietenlijstjes. Een Italiaanse krant speelde het zelfs klaar om de verkeerde naam, die van topfavoriet kardinaal Scola, te noemen in haar gelukwensen aan de nieuwe paus. Snel vielen de meeste journalisten echter terug op hun pootjes, en volgde een stroom van eerder bijkomstige “wistjedatjes” over de nieuwe kerkvorst: Paus Franciscus kookte nog steeds zelf zijn eten, verkoos te blijven wonen in zijn bescheiden appartement, en niet in het bisschoppelijk paleis in Buenos Aires, hij had geen chauffeur of dienstwagen, maar verkoos het openbaar vervoer, zijn vader was spoorwegarbeider, en hij is supporter van de Argentijnse voetbalploeg San Lorenzo: allemaal weetjes die de “bescheiden” en “eenvoudige” achtergrond van de nieuwe paus moesten benadrukken.

Kardinaal Bergoglio onderhoudt zijn imago dan ook zeer bewust: hij profileert zich als groot verdediger van de armen, hij weigert alle uiterlijke kenmerken van luxe en welvaart in zijn leven, en mengt zich vaak “onder het gewone volk”: de paus die vooral de dorpspriester is die het opneemt voor de zwakken, zieken en armen. Het aannemen van de naam Franciscus is daarvan nogmaals een bevestiging.

De schaduw van de paus

Maar zijn volkse en sympathieke imago konden toch niet verhinderen dat al snel ook heel wat schaduwelementen uit het verleden van de kardinaal opborrelden. De man blijkt in Argentinië een meer dan omstreden figuur. In de eerste plaats omwille van zijn oerconservatieve imago. Zij die hoopten dat de Kerk haar reactionaire houding over abortus, euthanasie, voorbehoedsmiddelen of homoseksualiteit zou kunnen herzien, zijn er alvast aan voor de moeite: de nieuwe paus is op al deze punten even strikt behoudsgezind als zijn voorganger Benedictus XVI. Over het homohuwelijk stelde hij zo dat het “een destructieve aanval tegen God’s plan” is, een “plan van de duivel”. Mensen die voorstander zijn van abortus of euthanasie zijn volgens Bergoglio niet waard om ten eucharistie te gaan, en begaan een “onvergeeflijke misdaad”. 

De belangrijkste kritiek kwam er echter op de politieke opstellingen van de paus tijdens de militaire dictatuur in Argentinië en daarna. “Pauselijke commentator” Rik Torfs vertelde tijdens de live-uitzending rond de pauselijke verkiezing nog dat kardinaal Bergoglio in Argentinië niet bang was om in te gaan tegen de lokale machthebbers, getuige zijn soms luide oppositie tegen de presidentelijke echtgenoten Kirchner. Wat Torfs er niet bij vertelde, was dat Bergoglio vooral rechts-conservatieve kritieken gaf op het beleid van de Kirchners, bvb. op hun soms harde toon tegen buitenlandse kapitalisten, rond een hervorming van het belastingssysteem in de landbouwsector die moest maken dat grootgrondbezitters - die veel verdiend hadden aan de stijgende exportprijzen voor landbouwgoederen - meer zouden bijdragen tot de sociale uitgaven, en vooral rond de invoering van het homohuwelijk in Argentinië in 2010. President Nestor Kirchner noemde Bergoglio zelfs het “opperhoofd van de conservatieve oppositie” tegen zijn beleid. 

Veel minder kritisch was Bergoglio echter tijdens de jaren van de militaire dictatuur. Bergoglio was als hoofd van de Jezuïetenorde in Argentinië een sleutelfiguur in een Kerk die zich zo hard mogelijk probeerde afzijdig te houden van het politieke toneel. Binnen zijn eigen Orde trad hij op tegen jezuïetenpriesters die zich wél wilden verzetten tegen de militaire junta, en stelde hij dat de Orde zich vooral moest bezighouden met bidden en met het spiritualisme, en zich doof en blind moest houden voor de repressie en de gruwelijke misdaden van het Argentijnse regime. Mensenrechtenactivisten in Argentinië beschuldigden de kardinaal er zelfs van actief te hebben meegewerkt aan de ontvoering van twee jezuïetenpriesters die tegen zijn orders in toch politiek actief bleven, maar de klacht leidde nooit tot een rechtszaak. Is het toeval dat de Argentijnse Katholieke Kerk na de val van de dictatuur opriep om de spons te halen over de misdaden en mensenrechtenschendingen van de junta?

Bergoglio dankte zijn aanstelling als bisschop dan ook vooral aan het feit dat hij een grote tegenstander was van de zogenaamde Bevrijdingstheologie, die in de jaren ’70 furore maakte binnen de Latijns-Amerikaanse Katholieke Kerk. Deze ideologie ontstond als een reactie tegenover de militaire dictaturen en de vreselijke levenscondities waarin de armen op het continent moesten leven. Een aantal geestelijken, monniken en priesters, maar zelfs ook bisschoppen zoals Oscar Romero in El Salvador, gingen in actief verzet tegen de dictaturen, en organiseerden de armen om betere levensomstandigheden af te dwingen. Centraal in de Bevrijdingstheologie stond dat de Katholieke Kerk de armen moest helpen zich te organiseren in de sociale strijd, waardoor zij zelf hun lot konden verbeteren. De nadruk op sociale strijd zorgde ervoor dat de Bevrijdingstheologie een steeds groter gevaar werd voor de gevestigde elite, en de leiding van de Katholieke Kerk greep in. Het Vaticaan bestempelde de ideologie als marxistisch, en veroordeelde de denkbeelden van de bevrijdingstheologie in 1984 en 1985. Onder impuls van de rabiaat antimarxistische paus Johannes-Paulus II werden overal in Latijns-Amerika geestelijken uit de kerk gezet, en werden conservatieve kerkleiders aangesteld die de Bevrijdingstheologie de kop moesten indrukken; Bergoglio was één van hen.

Een linkse paus, of een slinkse paus?

Dit toont meteen aan dat we weinig illusies moeten hebben over de “linkse” ideeën die de nieuwe paus zou hebben. Uiteraard dwingen zijn volkse, nederige en eenvoudige praktijk een zeker respect af. In een periode waarin, ondanks de crisis, de politieke en economische elite zichzelf een luxueuze levensstijl blijft aanmeten, blijft speculeren en verspillen, en de glitter en glamour van de 1% scherp afsteekt tegen de miserie waarin de 99% steeds dieper komt te zitten, is de levensstijl van de nieuwe paus opvallend. Zijn nederigheid dwong dan ook meteen een grote morele autoriteit af die de Kerk na jaren van schandalen en wanpraktijken zo sterk ontbeerde.

In dat opzicht is de keuze voor deze nieuwe paus een zeer strategische keuze. Een paus die door zijn eigen levensstijl de Kerk deels terug de autoriteit kan geven om te wegen op het maatschappelijke debat. Ook het Vaticaan is het niet ontgaan dat het kapitalisme vandaag een zeer diepe crisis doormaakt, en dat sociale strijd, een diep wantrouwen in de elite en haar instellingen aan de orde van de dag zijn.

De Katholieke Kerk is in het verleden altijd een harde verdediger van het status-quo geweest, het behouden van de maatschappelijke verhoudingen zoals ze zijn. Oorspronkelijk de ideologische uitdrukking van het feodalisme en de verdediger van de aristocratie, heeft ze zich in de 19de eeuw aangepast aan de nieuwe machtsverhoudingen onder het kapitalisme, en werden pastoors ingeschakeld om de arbeidersklasse te laten gehoorzamen aan hun patronaat. Soms was dat met donderpreken en dreigementen, maar soms moest de Kerk omwille van de wijzigende maatschappelijke verhoudingen het geweer van schouder wisselen.

Toen de Kerk eind 19de eeuw geconfronteerd werd met de opkomst van het socialisme, reageerde ze eerst zeer repressief en hardhandig tegen alle vormen van sociale strijd vanuit de arbeidersklasse. Toen ze zag dat ze daarmee het pleit niet zou halen, kwam Paus Leo XIII in 1891 met het “Rerum Novarum” naar buiten: in deze encycliek zette hij zich af tegen de slechte omstandigheden waarin de arbeidersklasse moest werken en leven, en riep hij werkgevers op om, in overleg met de werknemers, deze omstandigheden te verbeteren. De encycliek stelde dat een “sociaal gecorrigeerd kapitalisme” mogelijk was als er samengewerkt werd tussen arbeid en kapitaal. Tegelijkertijd benadrukte de Kerk in het Rerum Novarum het belang van het privébezit, en ging het dus lijnrecht in tegen het socialisme dat een maatschappij voorstelde waarin  de productiemiddelen onder collectief beheer konden gebruikt worden voor de behoeften van de hele bevolking, in plaats van voor het winstbejag van enkelingen. Oorspronkelijk waren de christelijke vakbonden die na Rerum Novarum werden opgericht dus in de eerste plaats “anti-socialistische” bonden, maar velen evolueerden later wel naar “echte” vakbonden onder druk van hun militante arbeidersbasis.

De crisispaus

In die context is paus Franciscus I het antwoord van de Katholieke Kerk op de huidige crisis. Geconfronteerd met een steeds verdergaande radicalisering onder brede lagen van de bevolking, ook onder katholieke arbeiders, is de verkiezing van deze kerkvorst een duidelijke poging om terug een rol te kunnen spelen in het maatschappelijke debat. Het eenvoudige imago van de paus zal vele arbeiders en jongeren aanspreken, maar hoe meer de sociale strijd zich ontwikkeld, hoe meer de fundamenteel reactionaire rol van de Katholieke Kerk zal benadrukt worden. 

Hoewel veel socialisten atheïstisch zijn, moeten we uiteraard met respect en openheid naar arbeiders met een religieuze achtergrond toetreden. We moeten over de religieuze grenzen heen opkomen voor eenheid van de arbeidersklasse tegenover de aanvallen van het patronaat en de politieke elite. We moeten dan ook oog hebben voor een mogelijke wijziging in de houding van de Katholieke Kerk tegenover sociale strijd en de crisis. We mogen niet dezelfde fouten maken die de leiding van de Belgische Werklieden Partij (BWP) in de eerste helft van de twintigste eeuw maakten toen ze op sectaire basis de toenaderingspogingen van de radicale christelijke arbeiders van de beweging rond priester Daens afwezen. Wij moeten ons richten op het verenigen van arbeiders van gelijk welke religieuze of levensbeschouwelijke achtergrond, en hen organiseren in de strijd voor een betere wereld: het socialisme. Laat de leiding van de Katholieke Kerk hun kamp in de klassenstrijd dàn maar zelf kiezen, wij hebben het onze al gekozen!

zondag 10 maart 2013

Onderzoeksbeleid in Vlaanderen



De afgelopen week stond het onderzoeksbeleid in Vlaanderen ter discussie. Aanleiding was een vraag van Vlaams parlementslid Lode Vereeck (LDD) over de bestemming van de subsidies die het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen (IWT) jaarlijks uitdeelt om onderzoek en ontwikkeling te stimuleren[1]. Uit de cijfers die bevoegd minister Ingrid Lieten (SP.a) daarover gaf, blijkt dat tussen 2002 en 2011 het merendeel van de subsidies terecht kwam bij een select groepje van 10 multinationals: in 2011 ging het om 59% van de middelen. De grootste slokoppen zijn onder meer Janssen Pharmaceutica, Alcatel-Lucent, Philips, Umicore, Bekaert, ON Semiconductors en Agfa, bedrijven die in diezelfde jaren vooral in het nieuws kwamen met het schrappen van banen. Samen schrapten ze de voorbije jaren 6.600 banen, maar bleven ze jaar na jaar langs de IWT-kassa passeren. In totaal gaat meer dan 77% van de middelen van het IWT naar grote bedrijven die zelf snoeiden in de tewerkstelling.

Lode Vereeck kwam met het nieuws naar buiten, en besloot dat het IWT, en bij uitbreiding de Vlaamse Overheid, te weinig kijkt naar het “economisch en maatschappelijk rendement” van gegeven subsidies. Bedrijven kunnen blijkbaar jaar na jaar miljoenen euro’s steun krijgen, en tegelijkertijd banen blijven schrappen. Het LDD-parlementslid stelt daarom voor om meer innovatiesteun te geven aan KMO’s, die wel zouden kunnen zorgen voor meer jobs.

“Ecosystemen en indirecte tewerkstelling”

Minister Lieten moest toegeven dat de cijfers spectaculair zijn. Ze stelde echter meteen dat innovatiesubsidies “niet alleen dienen voor tewerkstelling bij de gesteunde bedrijven”[2]. Lieten spreekt dat ook “ecosystemen en indirecte tewerkstelling” belangrijk zijn, maw. ook verhoogde economische activiteit bij toeleveranciers en klanten van het bedrijf kunnen een rol spelen.

De dossiers voor onderzoeks- en ontwikkelingssteun ingediend door bedrijven zijn geheim, we kunnen ze dus niet gebruiken om te kijken hoe de genoemde bedrijven het economisch en maatschappelijk rendement van hun investeringen hebben berekend. Dit is jammer, wanneer jaarlijks meer dan 110 miljoen € aan subsidies worden uitgedeeld aan bedrijven waarbij de tewerkstelling voortdurend achteruit gaat, zou een maatschappelijke controle hierop zeker gepast zijn. We kunnen ons dus enkel baseren op de algemene documentatie die het IWT zelf beschikbaar stelt, zoals de documentatie over de O&O-bedrijfsprojecten[3]

Het IWT geeft in principe steun aan projecten waarvan de toegevoegde waarde minstens 25 keer groter is dan de subsidie die wordt gegeven. Maw: voor elk miljoen € dat het IWT aan subsidie geeft, verwacht het minstens 25 miljoen € toegevoegde waarde bij het bedrijf. In bepaalde gevallen (als bepaalde beleidsdoelstellingen worden behaald, of als er specifieke sterke elementen zijn in het project) kan dit streefdoel worden beperkt tot 10 maal de gekregen subsidie.

Hoe berekent het IWT de “toegevoegde waarde”?

“Toegevoegde waarde” is uiteraard een vaag begrip, dus drukt het IWT dit uit in aantoonbare personeelskosten en afschrijvingen op investeringen[4]. Tegelijkertijd wijst het IWT er op dat het niet moet gaan om bijkomende tewerkstelling, een bedrijf dat jobs in Vlaanderen kan houden die anders zouden worden gedelokaliseerd kan dit ook inbrengen. Ook moeten de investeringen en de tewerkstelling niet noodzakelijkerwijs gebeuren bij het bedrijf dat de subsidies ontvangt, ook leveranciers, onderzoeksinstellingen en klanten kunnen in rekening worden gebracht.

Het IWT kan deze “toegevoegde waarde” in principe onderzoeken. Echter, terugvorderen van subsidies ligt een stuk moeilijker, juist omdat de omschrijving van de “toegevoegde waarde” zo vaag blijft. Hoe kan men berekenen of er zonder subsidie meer jobs zouden verloren gaan? Hoe berekent men de impact van de subsidie bij toeleveranciers of klanten? Bovendien kan het IWT wettelijk gezien geen subsidies terugvorderen als de “toegevoegde waarde” buiten Vlaanderen, maar binnen de Europese Economische Ruimte (EER) gebeuren. Als een bedrijf als Bekaert dus subsidies krijgt in Vlaanderen, maar daarna haar productie verhuist naar Slovakije, kan daar weinig tegen ingebracht worden… 

Dit alles leidt er toe dat terugvordering van subsidies door het IWT niet evident is. De praktijk is dan ook dat dergelijke terugvorderingen nauwelijks gebeuren. De voorbije jaren is bij de aangekondigde massa-ontslagen bij om. Bekaert, Ford, Philips en Alcatel telkens wel geroepen dat men zou onderzoeken of de Vlaamse overheid subsidies kon terugeisen, in de praktijk kwam daar niets van in huis. Politici verschuilen zich daarbij meestal achter het dogma dat we bedrijven moeten “vertroetelen” om te vermijden dat ze zouden delokaliseren: maw. IWT-subsidies worden, net als de discussie rond de loonkosten, gebruikt in de chantage die grote bedrijven gebruiken rond delokalisatie.

Dit toont ook meteen hoe beperkt de retoriek rond “ecosystemen rond hoogtechnologische bedrijven” is: de Vlaamse regering gaat er van uit dat een groot bedrijf dat innoveert onmiddellijk zal zorgen voor een netwerk van KMO’s en andere bedrijven errond die mee groeien, en zo economische clusters vormen die meer jobs en economische groei meebrengen. De tegenzijde van de medaille is echter dat wanneer zo’n groot bedrijf de deuren sluit in Vlaanderen, het hele ecosysteem dat daarrond gebouwd is meteen mee verdwijnt. Dit betekent dat de sluiting van een bedrijf als Ford in Genk, Caterpillar in Charleroi of Arcelor Mittal in Luik meteen zorgt voor een diepgaande en vergaande economische ontwrichting van een hele regio.

“Het probleem zijn niet de grote bedrijven, maar de universiteiten en hogescholen”

Je zou dus verwachten dat de patroonsorganisaties zich op basis van deze onthutsende cijfers ietwat bescheiden zouden opstellen. Niets was echter minder waar, nog geen 24 uur nadat de cijfers in de media kwamen, sprong VOKA al op de kar. De voorhoede-organisatie van het patronaat stelde dat het probleem niet is dat grote bedrijven te veel steun krijgen, maar wel dat het IWT te veel ondersteuning geeft aan universiteiten en openbare onderzoeksinstellingen[5]. VOKA stelt dat “de bulk van overheidsinvesteringen in onderzoek gaan naar onderzoeksinstellingen (zoals universiteiten, nvdr.), en dat de positieve impact van deze investeringen pas op lange termijn komt.” 

Hiermee valt VOKA rechtstreeks de financiering van universiteiten, hogescholen en andere publieke onderzoekscentra aan. Voor de patroonsfederatie is investeren in onderzoek enkel interessant als het onmiddellijke effecten zou kunnen hebben voor de Vlaamse economie. Iedereen die een klein beetje op de hoogte is hoe wetenschappelijk onderzoek wordt georganiseerd, zal onmiddellijk de absurditeit van deze bewering kunnen inzien. Als we het VOKA-credo zouden volgen, zouden de meeste van de huidige technologische toepassingen nooit ontstaan zijn: microchips werden pas commercieel en industrieel interessant nadat overheden hier tientallen jaren massaal in hadden geïnvesteerd, onder meer via onderzoek voor militaire toepassingen. Zonder jarenlang publiek gefinancierd onderzoek hadden we bvb. ook nooit semiconductors, kernenergie, lasers, het internet, LCD-schermen, zonnecellen of GPS-systemen gehad, allemaal technologieën die pas interessant werden voor “onmiddellijke toepassingen” in de industrie nadat ze jarenlang ontwikkeld en op punt waren gesteld met publieke investeringen in onderzoek. We spreken dan zelfs nog niet over de vele medische en farmaceutische ontwikkelingen uit de voorbije decennia, of over onderzoek in de humane, sociale en gedragswetenschappen: we kunnen ons inbeelden dat VOKA weinig belang hecht aan de vooruitgang die publieke onderzoeksinstellingen hebben geboekt in het onderzoek in de psychologie, rechten, geschiedenis,…, maar zijn het daarom investeringen die maatschappelijk nutteloos zijn?

Het directe rendement bij openbare onderzoeksinstellingen

Bovendien ziet VOKA nog een ander belangrijk voordeel van investeren in wetenschappelijk onderzoek over het hoofd: elke € die de overheid aan onderzoeksinstellingen geeft wordt onmiddellijk omgezet in personeel en investeringen in infrastructuur: openbare onderzoeksinstellingen streven immers niet naar megawinsten die als dividend worden uitbetaald aan aandeelhouders: alle inkomsten worden geïnvesteerd in onderzoek, en de impact hiervan kan snel worden afgemeten.

We nemen als voorbeeld het IWT. In 2011 gaf deze instelling ruim 232,057 miljoen € aan subsidies voor onderzoek en ontwikkeling[6]. Hiervan ging 143,951 miljoen € (62,03%) naar bedrijven, ongeveer 88,106 miljoen € (37,97%) ging rechtstreeks naar onderzoeksinstellingen[7]. We merken wel op dat het IWT in haar eigen jaarverslag een andere verdeling geeft in de verhouding middelen naar kennisinstellingen en bedrijven of intermediaire organisaties: volgens figuur 4 op p. 11 in hetzelfde verslag staat dat 48,4% van de middelen naar kennisinstellingen gaat. Dit heeft vooral te maken met het feit dat een deel van de bedrijfssubsidies worden gebruikt om een universiteit of hogeschool op te nemen als “onderzoekspartner” bij een IWT-project, omdat het bedrijf in kwestie niet de onderzoekscapaciteit en/of infrastructuur heeft. Deze onderzoeksprojecten gebeuren echter in opdracht van het bedrijf, en met valorisatiedoelstellingen bij het bedrijf. Zonder deze middelen krijgen we dus onderstaande tabel:

 IWT-middelen, verdeeld naar toewijzing naar bedrijven of kennisinstellingen

Wat doen onderzoeksinstellingen met dit geld?

Het grootste deel van deze onderzoeksmiddelen gaat naar personeel. Elk jaar publiceert de Vlaamse Universitaire Raad (VLIR) een verslag waarin onder meer statistieken staan over het aantal personeelsleden (uitgedrukt in Voltijdse Equivalenten VTE), verdeeld over de verschillende financieringsbronnen. We gebruikten de cijfers voor het jaar 2011 (het laatste jaar waarvoor IWT een jaarrapport ter beschikking heeft), en maakten volgende overzichtstabel.
 
 Personeel (uitgedrukt in VTE) bij de Vlaamse Universiteiten op IWT-projecten[8]

We merken dus dat er aan de Vlaamse Universiteiten 1.558,92 voltijdse equivalenten werken op IWT-financiering. Het grootste deel onder hen zijn onderzoekers, maar er zijn ook ATP-personeelsleden (administratief en technisch personeel, bvb. laboranten, technici). Voor de 88,106 miljoen € die het IWT jaarlijks aan de onderzoeksinstellingen geeft (of indien u wilt, de 112,316 miljoen €), zorgden de universiteiten alleen al rechtstreeks voor meer dan 1.500 banen.

We zien dat de investeringen dus ook zeker een rechtstreeks nut met zich meebrengen: per 56.000€ (als we de 88 miljoen € nemen) of per 72.000€ (als we de 112 miljoen € nemen) die de Vlaamse overheid aan subsidie geeft aan onderzoeksinstellingen, wordt een voltijdse, kwaliteitsvolle job gecreëerd. We moeten hier nog aan toevoegen dat deze cijfers enkel personeelsleden bij de universiteiten betreffen, het personeel bij hogescholen en strategische onderzoeksinstellingen moet hier nog worden bij opgeteld, alsook personeelsleden die onrechtstreeks via deze middelen worden gefinancierd aan de universiteiten[9].

Deze kosten lijken inderdaad erg laag, maar hebben ook een simpele verklaring: het veelvuldig gebruik van het statuut van doctoraatsbursaal door de Vlaamse Universiteiten. Onderzoekers die werken aan een doctoraat worden immers meestal tewerkgesteld met een belastingvrije beurs, veel goedkoper dus dan een “gewoon” werknemersstatuut. Meteen geeft het ook aan dat de jobs die hier worden gecreëerd ook een impact hebben op langere termijn: ze zorgen voor hoogopgeleide onderzoekers die na het behalen van hun doctoraat ook in Vlaamse bedrijven worden tewerkgesteld. Onderzoeksresultaten die behaald worden aan de universiteiten worden gebruikt in verder onderzoek, en om het universitair onderwijs te verstevigen met een wetenschappelijke basis. Veel onderzoeksresultaten worden breed gepubliceerd, en kunnen daarom makkelijker gebruikt worden door onderzoekers die hierop willen verder werken. De return naar de maatschappij, zowel economisch als maatschappelijk is dus enorm. Zeker als we dit zouden vergelijken met de return die lastenverlagingen of de notionele intrestaftrek voor bedrijven oplevert…

De 3%-norm

VOKA legt in haar persbericht ook de vinger op een andere wonde: er wordt in Vlaanderen immers zeer matig geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling. VOKA vraagt de regering om de investering in onderzoek en ontwikkeling op te trekken tot 1% van het BRP. 

Deze 1% is een doelstelling die de lidstaten van de Europese Unie onder elkaar inderdaad hebben afgesproken in 2002 tijdens de vergadering van de Europese Raad in Barcelona. Het was een concrete invulling van de zogenaamde “Lissabon-akkoorden”, waarbij de Europese Unie zich voornam om een “competitieve en dynamische kennis-gebaseerde economie te worden”[10].  In 2002 waren de ambities nog zeer groot, de 3%-norm zou in 2010 moeten bereikt worden, en daarvoor was een jaarlijkse verhoging van de budgetten voor onderzoek en ontwikkeling in Europa nodig van minstens 6% voor de publieke sector, en 9% voor de private sector[11].

Dit geeft ook meteen aan dat ook vanuit de private sector inspanningen werden verwacht: de publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling moesten gaan naar 1% van het BNP, de private investeringen naar 2%. Over dit engagement van de bedrijfswereld spreekt VOKA niet, en een snelle blik op de huidige situatie in Vlaanderen toont ons meteen waarom:

 Tabel met private (BERD) en publieke (GBAORD) investeringen in Onderzoek en ontwikkeling, uitgedrukt als % van het BNP (of BRP voor regio’s)[12]

Vlaanderen haalt de beoogde 3% inderdaad niet, en blijft op 2,12% steken. We zien echter dat de privé-sector nog meer achterop hinkt dan de publieke sector. We lopen sterk achter op de Scandinavische landen, waarbij Finland er met kop en schouder boven uitsteekt, maar we hebben ook een achterstand op buurlanden Frankrijk en Duitsland, enkel Nederland doet het nog slechter dan wij. Je zou dus verwachten dat VOKA ook een flinke dosis zelfkritiek zou hebben, maar daarover vinden we in hun persbericht niets…

Belangrijker dan deze situatie vast te stellen, is uiteraard zich ook af te vragen waar ze vandaan komt. In het kapitalisme zullen bedrijven enkel investeren wanneer ze verwachten dat ze op relatief korte termijn winst kunnen maken. Een technologie die maatschappelijk bijzonder nuttig is, maar die geen economische meerwaarde levert voor het bedrijf, zal niet worden onderzocht of toegepast. Dit is een logisch gevolg van het privé-bezit van de productiemiddelen: kapitalisten staan met elkaar in concurrentie, en proberen zoveel mogelijk rendement te halen uit hun private investeringen. Diegene die dit niet doet, is gedoemd op termijn ten onder te gaan door de concurrentie.   

Een socialistische visie op wetenschappelijk onderzoek

Vooral in een periode van een langdurige economische crisis, waar investeringen in productie en reële economische activiteiten veel minder rendabel zijn dan bvb. speculatie en financiële transacties, is het moeilijk om investeringen in onderzoek en ontwikkeling te blijven volhouden, laat staan ze te laten stijgen. Het kapitalisme zit vast in haar eigen tegenstellingen, het privé-bezit van de productiemiddelen heeft haar limieten bereikt.

Een socialistische visie op wetenschappelijk onderzoek zou zijn om onderzoek en ontwikkeling te bevrijden van het keurslijf van het privé-bezit. Het nationaliseren van pakweg de 500 grootste bedrijven in ons land, en deze onder democratische controle van de gemeenschap brengen, zou zorgen voor een enorme rijkdom die deels ook kan worden ingezet in onderzoek en ontwikkeling. We zouden massaal middelen kunnen voorzien voor maatschappelijk nuttige technologieën en ontwikkelingen. We zouden kunnen investeren in goede en milieuvriendelijke bussen, treinen en auto’s, passiefwoningen die het tekort aan sociale woningen kunnen oplossen, het groeperen van al het onderzoek naar kanker en AIDS, in plaats van de versnippering die vandaag bestaat bij tientallen bedrijven,…

Concreet: de Belgica Electrische Auto

Tot slot geven we één voorbeeld van hoe een socialistische wetenschappelijke politiek vandaag meer dan actueel kan zijn. We hebben het over de pogingen die vandaag worden ondernomen om te komen tot de bouw van elektrische en hybride auto’s in Vlaanderen.

In 2011 ging het project “COMPLEX” van start. Het is een wetenschappelijk onderzoeksproject van de Universiteit Gent, in samenwerking met 7 bedrijfspartners, om de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot autofabrieken waarin zowel auto’s met een klassieke aandrijving, als ook hybride of elektrische voertuigen te bouwen. Het project wordt gestuurd door Flanders’ Drive, een organisatie die innovatie in de Vlaamse auto-industrie moet stimuleren, en daarvoor ook (veel) subsidies krijgt van de Vlaamse overheid.

Eén zo’n innovatie is de “elektrische wagen”. De voorbije decennia zijn verschillende initiatieven genomen om te komen tot de ontwikkeling van elektrische auto’s die evenwaardig zijn aan wagens met een “normale” aandrijving. De technologie hiervoor bestaat zeker, aan de Universiteit Gent rijden er op dit moment verschillende elektrische wagens rond met prestaties die zeer nauw aansluiten bij wat een wagen met fossiele brandstof kan behalen. Het grote probleem is echter dat er vandaag geen enkel autobedrijf ter wereld bereid is een fabriekshal specifiek te reserveren voor de bouw van elektrische wagens: dit zou een veel te groot commercieel risico zijn. 

COMPLEX probeert hier een antwoord op te bieden, maar wordt met heel wat problemen geconfronteerd. Zo is één van de praktijkcases die moest worden uitgewerkt…. de fabriekshal van Ford in Genk… Andere praktijkcases zijn Van Hool (hybride bussen) en Volvo Gent. Ford is intussen in sluiting, Volvo Gent dreigt te volgen, gelet op de steeds groter wordende periodes van technische werkloosheid die het bedrijf invoert. Opnieuw dreigt een veelbelovend onderzoeksproject ten onder te gaan aan de harde realiteit van de kapitalistische vrije markt.

Een socialistisch alternatief?

Een socialistisch antwoord zou de onmiddellijke nationalisatie zijn van Ford Genk. Een bezetting van de fabriek door de arbeiders van de fabriek zou de start kunnen zijn van een heropstart onder publieke controle. We zouden een nieuwe raad van bestuur samenstellen voor het bedrijf, waarbij één derde van de vertegenwoordigers worden gekozen door de arbeiders van Ford zelf, de overige twee derde van de raad zou worden samengesteld uit wetenschappers, vertegenwoordigers van de overheid, buurtcomités uit Genk en omstreken, en vertegenwoordigers van de vakbonden uit toeleveranciers en klanten van het bedrijf. De huidige directe toeleveranciers worden mee opgenomen in het moederbedrijf, en krijgen dezelfde loon –en arbeidsvoorwaarden als de Ford-arbeiders zelf. Er wordt een 32-urenweek ingevoerd, mét behoud van loon, en met bijkomende aanwervingen. Het bedrijf wordt omgevormd tot een publieke productie –en onderzoekseenheid voor mobiliteit, onder de naam “Belgica”.

De productielijnen worden aangepast om ook treinen en bussen te bouwen. Vandaag is er een enorme nood aan openbaar vervoer, denk maar aan de overvolle trams en bussen in Vlaanderen, het gebrek aan metrolijnen, bussen en trams in Brussel, de overvolle pendeltreinen bij de NMBS, of het debacle met de Fyra of Siemens-treinen. Wie spreekt nog over een overcapaciteit bij Ford/Belgica? 

Op basis van de resultaten van het COMPLEX-project en de andere onderzoeksprojecten die vandaag aan andere Vlaamse universiteiten worden gevoerd rond elektrische wagens, wordt één productielijn bij Ford klaargemaakt voor de productie van elektrische wagens en bussen. Technologieën kunnen worden getest en verbeterd, tot voertuigen worden bereikt die voldoende presteren om op massale schaal te kunnen worden gebouwd.

We hebben staal nodig, veel staal, om alle auto’s, bussen, trams en metro in de nieuwe Belgica-fabriek te maken. Nu wil het toeval dat er in Luik een hele productie-eenheid klaar staat om dit te produceren: zowel een fabriek met “warme fase” (ruw staal), als eenheden voor de “koude fase”, waar het ruwe staal zonder problemen kan omgevormd worden naar elke maat en vorm die de nieuwe Belgica-fabriek in Genk nodig heeft. We maken gebruik van de Maas en het Albertkanaal om materiaal te verschepen vanuit Luik naar de fabriekshallen in Genk, zonder dat er een extra belasting komt van het wegennet. 

Maar er is meer: om de nieuwe metrolijnen en een grotere Noord-Zuid treinverbinding in Brussel te graven, tramlijnen aan te leggen in Vlaanderen en Wallonië, om elektrische oplaadstations aan te leggen voor de nieuwe elektrische auto’s en bussen,… hebben we nood aan graafmachines en andere bouwtuigen. Opnieuw hebben we geluk: in Gosselies nabij Charleroi staat een fabriek te verkommeren nadat Caterpillar er 1.400 ontslagen aankondigde. Ook deze fabriek wordt in publieke handen genomen, en wordt mee ingeschakeld in het grote plan. Nu we toch bezig zijn, gebruiken we de graafmachines en het staal voor de bouw van nieuwe sociale passiefwoningen, scholen en moderne crèches. De hele banksector wordt mee genationaliseerd, samengevoegd met Belfius, en omgevormd tot een investeringsvehikel met overheidsgaranties. Arbeiders en gezinnen kunnen er terecht om hun spaargeld te plaatsen aan een degelijke intrest, en kunnen goedkope woonleningen krijgen. Zelfstandigen en kleine KMO’s krijgen goedkope bedrijfsleningen als ze akkoord gaan om degelijke lonen en arbeidsvoorwaarden te bieden in hun bedrijven. Met de financiële middelen van de bank wordt niet gespeculeerd, maar ze worden ingezet in de bouw en uitbreiding van ons Belgica-platform.

Al snel zien we de resultaten van zo’n socialistische politiek: de ontslagen bij Ford, Arcelor-Mittal en Caterpillar zijn teniet gedaan, er zijn zelfs jobs bijgekomen. België wordt een modelland voor onderwijs, gezondheidszorg, technologie en wetenschap, en een alternatief op de besparingspolitiek in Europa. 

Dagdromen? Onrealistisch? Vandaag misschien wel. Niet dat er geen middelen zijn: we denken maar aan de minstens 30 of 35 miljard € die rijke Belgen illegaal geparkeerd hebben in Zwitserland. Denk aan de 17 miljard € notionele intrestaftrek, of de 11 miljard € sociale lastenverlagingen die de bedrijven cadeau kregen. Denk aan de 92 miljard € bedrijfswinsten die in 2009 werden geboekt, waar steeds minder belastingen op worden betaald, en die grotendeels worden uitbetaald als dividenden aan aandeelhouders.

Maar het is belangrijk om te stellen dat zo’n politiek onmogelijk is binnen het huidige kapitalisme. Wie zou zoiets trouwens moeten voorstellen? We moeten dus de strijd voeren voor strijdbare en democratische vakbonden binnen dewelke een dergelijk programma kan worden bediscussieerd, we moeten opkomen voor een arbeiderspartij die zo’n programma centraal kan stellen, en die massaal kan mobiliseren om het te bereiken. We zullen tegenstand krijgen vanuit elke kapitalistische regering ter wereld, maar we zullen bondgenoten hebben bij de miljoenen Fransen, Spanjaarden, Italianen, Grieken, Portugezen of elk ander volk dat vandaag strijdt tegen de gevolgen van deze crisis. Vandaag lijkt het misschien onrealistisch, maar hoe realistisch is het te blijven besparen of jobs en openbare diensten te schrappen terwijl de alternatieven bestaan?


[3] O&O bedrijfsprojecten is het subsidiekanaal voor steun aan Onderzoek en Ontwikkeling bij Vlaamse bedrijven. Documentatie te vinden op http://www.iwt.be/subsidies/oeno-bedrijfsproject/documenten
[7] Op basis van de genoemde programma’s. We telden de programma’s waarbij het IWT steun geeft aan bedrijven (O&O-bedrijfsprojecten, VIS, VIN), en telden daarbij de middelen voor de Baekelandmandaten (4,017 miljoen € in 2011, zie p. 24), de helft van de middelen voor IM-mandaten (1,089 miljoen €, dit is een schatting Innovatiemandaten gaan deels naar bedrijven, deels naar universiteiten, het deel voor universiteiten ligt in de praktijk tussen ½ en 1/3), en 4,9% van de middelen voor SBO en TBM bij op (volgens tabel p. 29). De rest zijn middelen die naar de universiteiten en hogescholen gaan.
[8] Op basis van rapport “Personeelsstatistieken 2011”. Online is enkel nog de editie 2012 beschikbaar, het rapport 2011 is wel verkrijgbaar op vraag bij de VLIR.
[9] Zo rekenen de Vlaamse universiteiten een “overhead” aan op externe onderzoeksfinanciering, waaronder om. administratief personeel van de faculteiten en de centrale administratie wordt betaald die onrechtstreekse dienstverlening leveren ten bate van deze projecten. Ondertekende is zo zelf tewerkgesteld als “onderzoekscoördinator” voor IWT-financiering in de centrale administratie van een grote Vlaamse universiteit.
[10] Over de akkoorden van Lissabon, zie http://europa.eu/lisbon_treaty/index_en.htm
[12] Uit VRWB Studiereeks 24: The 1%-target for public expenditure on R&D: International Benchmark

zondag 3 maart 2013

De competitiviteitscompetitie



Luc Coene, voorzitter van de Nationale Bank van België, deed het weer. Eén dag nadat 40.000 vakbondsmilitanten in de straten van Brussel betoogden tegen een regeringsbeleid dat de werkende bevolking de crisis wil doen betalen – zijn timing was waarschijnlijk louter toevallig – kwam hij met onthutsende cijfers naar buiten over de competitiviteit van de Belgische economie… Zó schokkend was de studie die de voorzitter presenteerde, dat talrijke vertegenwoordigers van het patronaat, politici, journalisten en allerlei andere commentatoren zich onmiddellijk geroepen voelden om luidkeels commentaar te geven. De ene was al dramatischer dan de andere: Pieter Timmermans twitterde “Luc Coene: loonkost bij ons 39 euro/u tov. 33 euro per uur in de buurlanden, probeer zo maar eens marktaandeel in het buitenland te winnen”. Unizo riep dat “langer wachten niet meer kan”, en Le Soir pleitte in haar editoriaal zelfs voor een “competitiviteitsschok”. Voor we hierop terugkomen, laten we eens de cijfers waarover sprake was onder de loep nemen

De magische loonkloof
De meest tot de verbeelding sprekende cijfers betroffen de zogenaamde “gemiddelde loonkosten per uur”. Volgens Coene zou uit een vergelijking van deze loonkosten per uur moeten blijken dat Belgische werknemers gemiddeld de hoogste loonkost hebben van alle landen van de Europese Unie. Er werd gesproken over een gemiddelde uurloonkost in België van 39,3€, tegenover slechts gemiddeld 33€ voor onze drie belangrijkste handelspartners: Duitsland, Nederland, Frankrijk. Wij waren verbaasd over deze straffe cijfers – een loonkloof van bijna 20% spreekt nu eenmaal tot de verbeelding – en dus gingen we op zoek naar de bewuste cijfers in het jaarverslag. We hoopten zo onder meer inzicht te krijgen in hoe deze “loonkost” werd berekend.

Helaas, we vinden geen enkele referentie naar deze spectaculaire cijfers in het rapport. We zijn verbaasd: Luc Coene bracht dit toch als belangrijkste conclusie naar voren van zijn rapport? Waarom schrijft hij het dan niet in het rapport zelf… Misschien wel omwille van de reden die we in het rapport zélf lezen:

“Om een nauwkeuriger beeld van de werkelijkheid te krijgen, zou ook rekening moeten kunnen worden gehouden met de weerslag van de verminderingen van de bedrijfsvoorheffing op die handicap, die, zoals eerder reeds vermeld, volgens de methodologie van de nationale rekeningen niet in de loonkosten worden opgenomen. Bij gebrek aan vergelijkbare statistieken tussen de landen gaf de regering een groep van deskundigen de opdracht om dit punt in de loop van 2013 te analyseren.”[1]

Met andere woorden: de Nationale Bank zegt zelf dat er geen vergelijkbare statistieken bestaan om de loonkost per uur degelijk te kunnen vergelijken tussen verschillende EU-landen. De instelling is dan ook consequent met zichzelf, en geeft geen enkele statistiek hierover. Waar komen deze spectaculaire cijfers dan vandaan? En vooral: waarom worden ze als belangrijkste conclusie naar voren geschoven van een rapport dat zelf aangeeft dat relevante statistieken hierover niet bestaan?

We gingen dus zelf op zoek naar de herkomst van deze cijfers. Een korte zoektocht op het internet brengt ons op een statistiek van Eurostat, die inderdaad de geciteerde cijfers blijkt te bevestigen. We merken op dat de tabel reeds dateert van april 2012: bijna een jaar oud. Waarom komen deze cijfers nù plots naar boven? Toeval? Wat er ook van moge zijn: hierbij de volledige tabel: 

Bron: Eurostat, Labor Cost Index[2]

De geciteerde cijfers zijn spectaculair: het toeval wil dat de twee uitschieters in het lijstje elkaar alfabetisch opvolgen: België als koploper met een uurloonkost van 39,3€/uur, Bulgarije draagt de rode lantaarn met 3,5€ per uur. We zien ook de buurlanden staan: België, Frankrijk, Duitsland. We proberen te kijken hoe de 33€/loonkost per uur werd samengesteld, maar vinden het niet. Hoe we de berekening ook maken: een gemiddelde tussen de drie landen, een weging volgens inwonersaantal of aandeel in de Belgische export, we komen er niet: telkens komen we aan een gemiddelde dat schommelt tussen 31€ en 32€. We krijgen het even warm: zou het nóg erger zijn dan wordt aangenomen? Eén ding hebben we wel geleerd: competitiviteitscijfers, het is geen exacte wetenschap, verre van…

Laten we eens een loonhandicap berekenen
We blijven met ongeloof over de tabel gaan: de cijfers zijn dramatisch, de verschillen in loonkost lijken ons gigantisch groot te zijn. Dan stellen we ons plots de vraag: hoe berekent Eurostat zoiets? 

“The LCS covers observation units with 10 or more employees and all economic activities except agriculture, forestry and fishing, public administration, private households and extra-territorial organisations. The labour cost per hour from the LCS is calculated as: Compensation of employees + Vocational training costs + Other expenditure + Taxes – Subsidies.”[3]

Veel wijzer worden we niet: wat wordt verstaan onder “compensation of employees”? Wat zijn “vocational training costs”? Welke “other expenditures”, belastingen of subsidies worden in rekening gebracht? We leren enkel dat de “compensation of employees”, maw: de “directe” loonkosten voor Eurostat het belangrijkste zijn: 98,4% van het bedrag[4].

Omdat de andere elementen in de loonkost dus verwaarloosbaar klein worden geschat, en we op basis van de gegeven omschrijving moeilijk zelf kunnen gaan narekenen, gaan we bij onze eigen berekening enkel aan de slag met de reële loonkost. We houden dus rekening met het brutoloon (dus inclusief bedrijfsvoorheffing en sociale lasten) en de patronale bijdragen.

Zo goed als niemand werkt slechts één uur per week, maand of jaar. Als we de 39,3€/uur dus willen omzetten naar een meer grijpbaar getal, willen we dus een omzetting naar een maandloon: de meesten onder ons worden immers per maand uitbetaald. We nemen een gemiddeld aantal werkuren (38/uur per week) per maand van 171 uur. Dit komt ons op een gemiddelde loonkost per maand van 6.745€/maand. Als we hiervan nogmaals de patronale RSZ-bijdragen (32%) en indien we voor vakantiegeld en eindejaarspremie telkens een volledig maandloon rekenen, komen we nog steeds uit op een bruto maandloon van 4.364€/maand. Voor een alleenstaande zonder gezinslast zou dit neerkomen op een nettoloon van 2.418€/maand!

Nochtans zijn deze cijfers mijlenver verwijderd van wat allerhande studies over de gemiddelde lonen in België ons leren: volgens die cijfers zou een gemiddeld arbeidsloon in België rond de 3.000€ à 3.200€ bruto, of 1.900€ netto liggen[5]. Een meerderheid van de Belgen komt daar zelfs niet aan: de mediaan ligt op een brutoloon van 2.648€ of een  1.740€ per maand. Hoe komt Eurostat dan aan haar cijfers? Het blijft ons een raadsel.

We gingen dus zelf even aan de slag om de “loonkloof” te berekenen, we hadden toch wat tijd op een zondagnamiddag. We zochten onze gegevens op het internet voor Duitsland[6], Nederland[7], België en Frankrijk[8]. Cijfers over bijdragen voor sociale zekerheid vonden we in een studie van Deloitte[9] . De werkwijze voor het berekenen van vakantiegeld en eindejaarspremies konden we niet eenduidig vinden in de vier gekozen landen, dus dit lieten we achterwege. We merkten dat “mediaan-inkomens” veel moeilijker te vinden zijn, dus moesten we vaak met de gemiddelde inkomens werken, wat we niet verkiezen[10]. Enkele uren zoeken bracht ons tenslotte tot volgende tabel:


We komen dus op cijfers uit die heel wat minder uit elkaar liggen dan in de voornoemde Eurostat-studie. Wel merken we de zeer lage loonkost in Nederland. Enerzijds liggen de nettolonen in Nederland opmerkelijk lager dan in de andere vergeleken landen, maar vooral de lage patronale last en lage sociale zekerheidsbijdragen bij de werknemer lijken hier de oorzaak van te zijn. Als we even teruggaan naar de Eurostat-tabel, vinden we dit verschil niet terug, we zijn dus op onze hoede: mogelijks hebben we bij onze berekening niet alles meegerekend… We merken zo bijvoorbeeld dat pensioenen in de door ons gevonden rekenmodel niet worden meegerekend[11], mogelijks komt hier nog een extra vergoeding bovenop? Dit toont nog eens concreet aan hoe moeilijk het is een correct beeld te krijgen over de totale loonkost: wat reken je wel mee, wat niet?

Op basis van deze tabel maken we onze eigen “uurloonkost” vergelijking. We maken twee vergelijkingen, ééntje op basis van iemand die voltijds 38u/week zou werken, zonder verlof, ziekte of andere afwezigheden (2052 uur), eentje volgens het reëel aantal uren dat iemand per jaar werkt, volgens cijfers van de OESO[12].  We krijgen plots een heel ander beeld dan in de Eurostat-studie.


In onze tabel zijn het plots de Duitsers die de duurste werknemers zijn, gevolgd door de Fransen en de Belgen. Nederlanders staan in de uitverkoop, opnieuw met de bemerking dat we vermoeden dat de pensioenlasten niet werden meegerekend in deze berekening. In elk geval geeft onze berekening, weliswaar zonder rekening te houden met bonussen, vakantiegeld, eindejaarspremies, woon-werkverkeer etc., toch voor een heel ander beeld dan de Eurostat-studie. Het verschil is zo groot dat we ons werkelijk afvragen hoe Eurostat aan haar gegevens komt…

In een volgend stuk ga ik dieper in over de discussie over competitiviteit en loonkosten. Zijn de loonstatistieken objectief, of eerder propaganda? Waarom wordt de discussie over competitiviteit steeds gevoerd rond loonkosten, en niet rond andere elementen? En wat is de waarde van een discussie rond competitiviteit? Laat ondertussen gerust jullie commentaar na!


[1] Nationale Bank van België: Verslag 2012: Economische en Financiële Ontwikkelingen, p. 167
[4] idem
[7] Voor het mediaan en gemiddeld inkomen, en de berekening bruto/nettoloon: http://www.gemiddeld-inkomen.nl/ en http://www.e-prepay.nl/e-prepay2013/
[10] Overal waar we toch een vergelijking vonden tussen mediaan en gemiddelde inkomens, merkten we dat het mediaan lager lag dan het gemiddelde. Dit heeft te maken met het feit dat de hoogste inkomens (topmanagers etc) zoveel boven de andere lonen uitschieten, dat zij het gemiddelde inkomen omhoog trekken. Vreemd genoeg wordt bij de discussie over competitiviteit nooit gesproken over deze topinkomens, het zou dus correcter zijn ze ook buiten beschouwing te laten. Het gebrek aan correcte mediaangegevens verplicht ons echter toch met de gemiddelden te werken.
[12] http://stats.oecd.org/Index.aspx?usercontext=sourceoecd# Om te komen tot de tabel met aantal gewerkte uren per jaar, ga in de linkerkolom naar Labour>Labour Force Statistics>Hours Worked. Cijfers 2011 werden gebruikt.